CITEAUX EN HET CULTUREEL MIDDELAARSCHAP VAN HET MONACHISME   

Dom Armand VEILLEUX

 Algemene inleiding

 Talrijke monastieke hervormingen, alle draagsters van dezelfde geestelijke ademtocht, verschijnen in de laatste jaren van de XIe eeuw. Cîteaux is er één van, die na een nederig en langzaam begin, plots een buitengewone ontwikkeling kent gedurende ongeveer een eeuw. Na die korte ongewone groeiperiode echter is zij buiten adem, alhoewel de orde toch doorgaat met groeien en zich over de hele christenheid te verspreiden. Hoe is dit buitengewoon succes te verklaren tegelijk met de relatief korte duur van haar werkelijke gouden eeuw ?

 

 

Vele studies,ondernomen in de loop van de laatste halve eeuw, en heel wat bijdragen die geleverd werden in dit jaar van het negende eeuwfeest hebben het verband onderstreept tussen Cîteaux en de andere geestelijke bewegingen van de elfde en twaalfde eeuw. Dit congres, dat de rol van de monniken in de opbouw van Europa wil bestuderen, nodigt ons uit om verder te gaan.

 

Het zou natuurlijk gemakkelijk zijn al de prachtige bijdragen op te sommen die de Cisterciënzers hebben geleverd in de opbouw van Europa, hetzij op puur geestelijk, hetzij op cultureel niveau, gaande van architectuur, landbouwontwikkeling tot zelfs sociale en politieke instellingen. Men loopt dan echter het risico de geschiedenis van het monachisme te schrijven gezien door de monniken en vanuit monastieke bronnen. Daardoor zou men gemakkelijk in de val trappen van zelfvoldaanheid en zelfbehagen. Het is niet mijn bedoeling mijn eigen wierookkorreltje toe te voegen aan deze liturgie.

 

Ik zou een lichtjes andere benaderingswijze willen volgen, en gewoonweg proberen zien hoe Cîteaux zich situeert in de maatschappij van zijn tijd, op alle niveaus : economisch en politiek evenals religieus en theologisch. Ik zou willen pogen te begrijpen hoe deze hervorming beïnvloed werd door diverse tijdsstromingen – positief of negatief – en hoe zij hen op haar beurt heeft beïnvloed, misschien niet zonder zich door sommige ervan te laten recupereren.

 

Jarenlange studie van de relaties tussen monachisme en cultuur heeft me ervan overtuigd dat iedere geboorte van een nieuwe vorm van monastiek leven en van iedere belangrijke hervorming van het monachisme zich historisch situeert op een moment van diepe culturele en sociale mutatie. Zij doet zich voor wanneer bepaalde individuen bijzondere aandacht hebben voor de aspiraties van vrouwen en mannen van hun tijd en op die aspiraties een antwoord geven dat begrijpelijk en toegankelijk is voor hun tijdgenoten.

 

 

 

 

 

 

 

Het valt niet zelden voor dat een gebeurtenis die geen enkel uitstaans schijnt te hebben met het monachisme een diepgaande invloed heeft op het verder verloop ervan. Bovendien vindt men constanten weer in alle monastieke stichtingen en hervormingen doorheen de tijden. Om die reden volstaat het niet de stichting van Cîteaux in zijn historische context te plaatsen.

 

 

Zij moet gesitueerd worden in de meer algemene context van alle voorafgaande monastieke hervormingen – die elkaar trouwens verwekt hebben, zij het soms met enkele eeuwen afstand.

 

Om het bijzonder geval Cîteaux te verstaan zal u me toestaan een omweg te maken – een omweg die ik niet te lang wil uitspinnen, maar die ik u niet mag onthouden. Die omweg bestaat erin een blik te werpen op de dynamiek van de voorafgaande monastieke hervormingen. Het zal natuurlijk gaan om een vlug overlopen, waarbij we moeten pogen juist een dynamiek te ontwaren en niet naar nuances te zoeken. Cîteaux is niet te begrijpen zonder Cluny; Cluny is niet te begrijpen zonder Benediktus van Aniane, en het benediktijns monachisme is niet te begrijpen zonder verwijzing naar het oosters monachisme.

 

Wij hebben natuurlijk niet de tijd om veel te spreken over het oosters monachisme dat nochtans zulke invloed gehad heeft op dat van het Westen. Sta me nochtans toe een ogenblik stil te staan bij het monachisme van Egypte. Waarom? Omdat, op socio-politiek en economisch gebied in Egypte, ten tijde van Antonius, zich iets opmerkelijk gelijkaardigs zal voordoen als wat er in Europa zal gebeuren in de tijd van Cîteaux. Laten we dat even vlug bekijken, als u het geduld hebt mij te volgen.

 

Toen Egypte tijdens de Ptolemeïsche periode direct vanuit Alexandrië door de Keizer, via een prefect bestuurd werd, vestigde een eerste hervorming, die van Septimus Severus, in het begin van de derde eeuw, een locale administratie in een dertigtal metropolen, die later de zetels zullen worden van de kerkelijke diocesen na de Vrede van Constantijn. Nationaal gevoel en gevoel voor eenheid van het land, die doorheen deze hervorming werden hervonden, zullen het Athanasius , de bisschop van Alexandrië, mogelijk maken gezag uit te oefenen over geheel Egypte. Onophoudelijk geplaagd door de Arianen heeft Athanasius supporters nodig. Hij ontdekt in de menigte monniken een vurige geestelijke kracht voor de Kerk, maar ook een politieke kracht ten dienste van de aartsbisschop. Hij schrijft het Leven van Antonius, tegelijkertijd om een geestelijke onderrichting te geven aan de monniken, maar ook om hen krediet te geven bij de andere bisschoppen.

 

Op hetzelfde ogenblik maakt een zeer verstandige agrarische hervorming door Diocletianus het voor de eerste keer mogelijk dat Egyptische boeren de lapjes grond waarop ze wonen in eigendom krijgen; zij verkopen die echter dikwijls om te migreren naar de nieuwe metropolen. Dat begunstigt het creëren van grote eigendommen en schept ook de mogelijkheid grote Pachomiaanse gemeenschappen te vestigen, waarvan het bestaan onmogelijk zou zijn geweest zonder die agrarische hervorming. Overigens leiden de ontwikkeling van de landbouw van de Pachomiaanse gemeenschappen en hun handel met de steden in opbloei, tot een steeds rijker worden van de kloosters, wat vlug zal uitlopen in een periode van verslapping na een bliksemsnelle groei in aantal. Een ervaring die zich meer dan eens zal herhalen in de geschiedenis…

 

 

 

 


VER BEGIN VAN EUROPA

 

 

Laten we meteen overschakelen op het Westen want we moeten bij Cîteaux geraken.De historische beweging, die tot Europa leidde, vangt aan om zo te zeggen met het begin van de ontmanteling van het Westromeinse rijk, en dus met de eerste invallen van de barbaren.

In 395 verdeelt Theodosius zijn keizerrijk onder zijn zonen : Arcadius krijgt het Oosten en Honorius het Westen. Kort daarna, tussen 405 en 419, beginnen de invallen van de barbaren de geografische en sociologische scheuren in het westers keizerrijk ui te graven. De Romeinen verlaten onmiddellijk Britannia. De barbaren steken de Rijn over en veroveren Rome in 429. Net voor hij sterft ziet Augustinus de Vandalen voor de muren van Hippo. Valentinianus III (425-455) geeft uiteindelijk het Westen over aan de barbaren. En in 476 eindigt de reeks van Westromeinse keizers. Het kerkelijke en dus ook het monastieke leven dat, zowel in het Westen als in het Oosten, sedert de eerste christelijke generaties bestond, werden door die herhaalde invasies diep getekend.

 

Twintig jaar later ontvangt Clovis het doopsel en wanneer hij in 511 sterft wordt hij geloofd als de stichter van verschillende kloosters. Het monastiek leven heeft dus overleefd, maar er heeft zich een grote verandering in de kloosters voorgedaan. Op het einde van de vierde en in het begin van de vijfde eeuw werden de kloosters in het Westen bevolkt door mannen die werden gevormd volgens de oude Romeinse cultuur. Geleidelijk aan worden ze bevolkt door leden die tot nieuwe naties behoren. Dat zijn ruwe mannen, met weinig menselijke cultuur, weinig of niet geletterd en dikwijls slechts van een dun laagje evangelisch vernis voorzien. Het doopsel van Clovis had namelijk een nieuwe vorm van evangelisatie ingeleid : de massadoopsels.

 

Een Oostgotische koning zal , een beetje zoals keizer Diocletianus in Egypte,

zonder het te willen of te weten, een invloed uitoefenen op het westerse monnikendom dat gaat volgen. Hoe?

 

Theodorik, koning van de Oostgoten, neemt de macht in Rome in 493. Hij had in zijn jeugd tien jaar in Constantinopel als gijzelaar gewoond. Ambitieus en intelligent tegelijk, vestigt hij zijn rijk op een integratie van barbaarse en Romeinse elementen. Hij vertrouwt de verdediging van zijn territorium toe aan het Gothische en de administratie ervan aan het Romeinse element. Hij weet zich te omringen met medewerkers van hoge kwaliteit zoals Boëtius en Cassiodorus. Theodorik zorgt ervoor dat zijn koninkrijk precieze en heldere wetten krijgt. Parallel daarmee, maken we in de schoot van de Kerk de Gelasiaanse renaissance mee die zich de uitwerking van een canonieke wetgeving tot doel stelt, met een universeel, authentiek en Romeins karakter. Zo is Rome, tijdens een barbaarse periode, nog voor een tijd een centrum waar men naartoe komt vanuit heel Italië, Afrika en Gallië om er te studeren.

 

 

 

 

 

 

 

 

Het is in die context van kerkelijke en sociale vernieuwing ,zeer kort geschetst, door dit venstertje dat openstaat naar de beschaving, dat een onbekende auteur de Regula Magistri schrijft. En onder de studenten, die door hun ouders voor hun vorming nog naar Rome gezonden worden, bevindt zich een jonge man van Nursia Benedictus genaamd. Wanneer hij de eenzaamheid invlucht heeft de Gelasiaanse renaissance hem de Latijnse vertalingen van de Regels van Pachomius, Basilius en Augustinus ter beschikking gesteld,evenals de Provencaalse monastieke ervaring.

 

De komst van Benediktus en van zijn Regel is dus te danken aan een kleine lichtvlek die doorbreekt in een periode van barbarij, vrucht van het gezond verstand van een gecultiveerde barbaar, Theodorik. Onnodig te zeggen dat Benediktus op zijn beurt een enorme invloed zal hebben niet alleen op het westerse monachisme, maar op de hele westerse samenleving, zodanig dat hij tot Patroon van Europa is aangesteld. Na Benediktus herbeginnen de invasies en alle kloosters, die door hem werden gesticht, verdwijnen. Monte Cassino wordt vernield door de Lombarden rond 577 en Benediktus heeft geen opvolger.

 

In werkelijkheid gaat wat men benediktijns monachisme noemt terug op Gregorius de Grote, een eeuw later, die Benediktus vereeuwigde in zijn Dialogen. Daar bleef het echter niet bij. Gregorius stelde een daad die van kapitaal belang is voor de toekomst van het benediktijns monachisme door monniken uit te zenden om Engeland te evangeliseren. Maar ging het echt om evangeliseren of eerder om romaniseren?

 

Het is inderdaad waar dat de oude Latijnse christenheid ten Noorden van het Grote Britse Eiland praktisch verdwenen was sinds de Romeinen Britannia hadden verlaten bij het begin van de eerste invallen van de barbaren. In het Zuiden echter was er een zeer levende Kerk van Keltische oorsprong, met haar eigen hiërarchisch systeem, zijn inheems monachisme dat banden had met het oudere oosterse monachisme, met haar eigen liturgie – alles samen een heel andere Kerk dan die op het vasteland. Die situatie beviel Gregorius niet, die Romein was tot in de vingertoppen en heel het Westen zocht te romaniseren.Hij zond dus Augustinus daarheen. En paradoxaal genoeg maakte Augustinus, toen hij in 596 het klooster van Celio te Rome verliet, in omgekeerde richting de reis die Columbanus in 590 had gemaakt toen hij naar het vasteland kwam.

 

Zo begon een heel lange periode van samenwerking tussen het benedictijns monachisme en de Pausen in Rome. In ieder geval werd het benedictijns monachisme betrokken in de zowel politieke als geestelijke hervormingsprojecten van de Pausen of de Keizers.

 

Het werd avond en het werd ochtend : een nieuw tijdperk van invallen en barbarij brak aan; toen kwam de Karolingische hervorming, zeker een van de grootste hervormingen van de maatschappij en van de Kerk in het Westen. Het is in ieder geval die hervorming waarin de Kerk en de staat het meest intiem verbonden waren, zodanig zelfs dat zij soms totaal met elkaar versmolten.

 

De hervorming van de Kerk en het monachisme die Karel de Grote met ijver

 

 

 

ondernam, nadat hij door de paus in 800 tot keizer werd gekroond, maakte deel uit van een militair en politiek expansieproject dat zijn geest reeds sedert 771 aan het uitwerken was. Zijn droom bestond erin het keizerrijk van Konstantijn te herstellen.

 

Dat deze hervorming een diepgaand geestelijk karakter droeg, ondanks het feit dat zij van bovenaf kwam en niet uit een ervaren nood aan de basis, ligt in het feit dat ze in handen werd genomen door een grote geestelijke, Benediktus van Aniane. Een zekere band onder die kloosters was er het resultaat van , en kondigde reeds de grote Orden van de toekomst aan. Praktisch alle kloosters waren voortaan van hetzelfde type : groot, machtig, rijk, met een uitgebreide liturgie, weinig werk, levend van aalmoezen en giften; de meeste monniken hadden een laagje intellectueel vernis gekregen, alhoewel enkelen intellectueel beter gevormd waren.

 

Die kloosterhervorming was niet zonder grandeur. Maar ze was te zeer gebonden aan de macht die haar had opgelegd. De ijver verminderde erg na de dood van Benediktus van Aniane die er de ziel van was geweest en ze overleefde het Karolingische keizerrijk niet, dat al gauw zou uiteenvallen. Nieuwe golven van barbaren overspoelden toen Europa, Vikings namelijk die uit het Noorden kwamen, Sarrazenen uit het Zuiden en Hongaren uit het Oosten. Een nieuwe duistere periode voor het Westen brak aan.

 

Het werd avond en het werd ochtend. Toen kwam gelukkig de hervorming van Cluny. Het werk door Benediktus van Aniane begonnen, waarvan de vlam in enkele kloosters nog levend was gebleven, werd hernomen , geleid en tot voltooiing gebracht.

 

Op de ruïnes van het Karolingisch keizerrijk had zich in de loop van de negende en tiende eeuw geleidelijk de eerste generatie van de feodale maatschappij gevormd, waar Kerk en Staat verder verschrikkelijk met elkaar versmolten waren. De kloosters leden daar misschien het meest onder. Zij werden namelijk constant van hun goederen onteigend door heren die hen ook hun abten opdrongen.

 

Cluny is geboren uit de ontmoeting van twee mannen: Willem de Vrome, hertog van Aquitanië en graaf van Mâcon, die een klooster wilde oprichten op zijn gronden, en de edelman Berno, die zelf op zijn eigen grond het klooster van Gigny had gesticht, alvorens zelf monnik te worden in Saint Martin d’Autun en de ‘cel van Baume’ te herstellen met de hulp van Rodolf van Boergondië. Allebei, Willem en Berno, waren ervan overtuigd dat een van de voornaamste redenen van de droevige toestand waarin zich de Kerk en het monachisme bevonden hun onmacht was zich te verdedigen tegen de inmenging van de macht van leken. Daarom had de abdij van bij het begin haar libertas Zij was een vrije abdij met de volle vrijheid haar eigen abten te kiezen ( zelfs al hebben in feite de eerste drie abten elk hun opvolger aangeduid alvorens te sterven).

 

Cluny beschouwde zichzelf vanaf het begin als een klooster dat aan gebed en arbeid was gewijd, gekenmerkt door de observantie van het gemeenschappelijk leven en een gematigde ascese. Deze stichting werd echter van bij het begin opgevat binnenin een project van de Kerk en de maatschappij – als een belangrijke schakel van een maatschappij waarin geleidelijk aan de versmelting van het tijdelijke en het geestelijke zouden geëlimineerd worden.

 

Omwille van haar gevoeligheid voor de aspiraties van de tijd, ontwikkelde Cluny een

 

 

 

spiritualiteit die rijkelijk bijdroeg tot de ontwikkeling van de spiritualiteit eigen aan de elfde eeuw : de affectieve spiritualiteit, de zin voor het God zoeken, sterk kerkbewustzijn en dynamische opvatting van de heilsgeschiedenis, evenals een sterk eschatologische dimensie.

 

De Ordo cluniacensis zelf echter werd een raderwerk van de feodale maatschappij. Daar Cluny een vurige abdij was, ontving zij ook veel schenkingen, die afkomstig waren van grootgrondbezitters. Die schenkingen bestonden over het algemeen uit jurisdictie over visserijen, molens, ovens, kudden en lijfeigen handwerkslieden.

 

Zo werd Cluny een van de grote verwezenlijkingen van de patrimoniale economie… Maar andere krachten waren reeds aan het werk, die geleidelijk die patrimoniale economie gingen vervangen door een monetaire , wat voor Cluny een economische crisis teweeg bracht. Dat voert ons echter reeds binnen in een ander tijdperk, dat van Cîteaux.

 

NAAR CITEAUX…

 

 

Na een korte renovatio imperii onder de bescherming van de Ottoonse keizers, volgde een andere kerkhervorming, gekend onder de naam van gregoriaanse hervorming, ook al begon ze lang voor Gregorius VII (1073-1085) en ging ze na zijn dood verder. Ze werd verwekt door een onderliggende golf van bewegingen in het christelijke leven die het hele Godsvolk in beroering brachten. Het christen volk, leken zowel als clerici, werd toen bevangen door een geestelijke dorst. Die beweging bereikte ook alle vormen van religieus leven: monniken, kanunniken en eremieten. Men vindt er mannen en vrouwen, vrijgezellen en gehuwden, clerici en leken verenigd. De vernieuwing van het christelijk leven is geen privilege meer van enkele verlichte aristocraten, maar zij ontspringt uit de massa.

 

In de eerste helft van de elfde eeuw hadden hervormers als Romuald in Camaldoli of Johannes Gualbertus in Vallombroso, van de boete en de armoede het motief van hun handelen en het hart van hun hervorming gemaakt. Dat ideaal van armoede en boete bereikte nu heel het Godsvolk. De eerste kruistocht, die bezig is op het moment dat Cîteaux wordt gesticht, stelt zichzelf trouwens voor als de peregrinatio pauperum naar de Heilige Stad, als een beweging van individuele en collectieve zuivering, aangemoedigd door Paus Urbanus II en door Petrus de Eremiet. De weg naar Compostella is eveneens bevolkt met boetelingen, bekeerd door de eremieten; en menigten boetelingen lopen de wegen af, alle soorten van reizende predikanten achterna .

 

Die vaak nogal wilde bewegingen halen natuurlijk het traditioneel monastiek schema met zijn vaste ordines overhoop dat werd vastgelegd in het begin van de elfde eeuw door Abbo van Fleury (+1004) of door Adalberon van Laon (+1030). De clerici , kanunniken en monniken kunnen wel discussiëren over welke van hun orden het hoogst op de ladder staat, de leken beginnen reeds te affirmeren : non ordo, sed modus vivendi. In de menigten die de reizende predikanten volgen vindt men van alles : gewezen prostituees naast heilige eremieten, armsten uit het volk, naast edelen.

 

Op datzelfde ogenblik ontstaat er zowel in de kloosters als erbuiten een nieuwe

 

 

 

belangstelling voor de Kerkvaders. Men leest Augustinus, Hiëronymus, Ambrosius, Hilarius,

Boëtius, Cassiodorus. In de kloosters leest men ook Beda, Rabanus Maurus, Alcuïnus en meer recente auteurs als Petrus Damiani, Yves van Chartres en Anselmus van Canterbury. Maar bovenal leest men Cassianus; en zijn Gesprekken hebben zeker een grote invloed gehad op de wedergeboorte van het eremitisme van de elfde eeuw. We mogen ook Origenes niet vergeten, die sedert de negende eeuw steeds meer werd gelezen, zij het dan onder een andere naam.

 

We zijn beland in een eeuw van grote intellectuele creativiteit. Men stelt zich niet tevreden met het lezen en kopiëren van de Vaders. Op het gebied van de spiritualiteit groeit de nood aan een persoonlijke relatie met Christus. Men wil Christus navolgen, een menselijke Christus, onderworpen aan de Vader, nederig en medelevend met zijn broeders, in die mate dat Hij het lijden en de kruisdood aanvaardt. De vroomheid is van dan af meer affectief dan speculatief. Parallel daarmee ontwikkelt zich de Mariale vroomheid.

 

 

Men stelt in het volk ook een dorst naar contemplatie vast. De middeleeuwse auteurs gebruiken dikwijls het Griekse woord theoria dat zo eigen is aan Cassianus. Vergeleken bij die beschouwing van de goddelijke dingen lijken de dingen van de uiterlijke wereld slechts verstrooiing.

 

Die spirituele beweging was ook een sociaal fenomeen. Het meest nieuwe aspect was namelijk dat de ongeletterden en armen, die tot dan toe niet veel ruimte hadden gekregen in de feodale Kerk en maatschappij, nu hun stem gingen laten horen. Het was echter ook de tijd van de grote geesten als Petrus Damiani, Langfranc, Anselmus en Bruno, Bernardus en Gratianus en vele anderen. En het wondere was dat kleinen en groten, nederigen en beroemden dezelfde boodschap herhaalden, zij het dan in een andere stijl. Dezelfde aspiraties leefden in de harten van allen.

 

Het resultaat van die bijna universele honger naar en dat zoeken van God in West-Europa, die gevoed werd door de prediking van de reizende predikanten, pauperes Christi, was een geleidelijke groei naar een gemeenschappelijke opvatting aangaande de situatie in de Kerk. Over het algemeen groeide een impliciete consensus onder de volkeren over wat men verwachtte van de ordo monasticus. Het succes van de grote hervormingen van het einde van de elfde eeuw valt op de eerste plaats te verklaren uit het feit dat zij beantwoordden aan een aspiratie van het hele christen volk (in tegenstelling bijvoorbeeld met de Karolingische hervorming die van boven af werd opgelegd).

 

 


HET PRIMITIEVE CITEAUX

 

 

Het eerste Cîteaux, zoals het ons wordt voorgesteld in de geschriften die men conventioneel de ‘Primitieve Documenten’ van Cîteaux noemt , wortelt in heel die grote geestelijke beweging en is er een heel mooie uitdrukking van, samen met Molesmes waaruit het is ontstaan.

 

 

 

De eremieten die zich verzameld hadden in Colan en waar Robertus zich kwam bij voegen, waren geen eremieten in de strikte zin. Zij streefden gewoon naar een eenzamere levensstijl, naar iets eenvoudiger dan dat wat het cenobitisme van die tijd hen bood. Zij hadden zich verzameld in Colan en waren verenigd in dezelfde aspiraties en hetzelfde ideaal; en toen zij zich een abt kozen in de persoon van Robertus, werden zij een cenobitische gemeenschap en was Molesme gesticht.

 

Er gebeurden toen twee dingen. Het eerste was dat Molesme, omwille van zijn nieuwe geest, snel tot ontwikkeling kwam, maar slechts in de context van het bestaande monastieke systeem, zodat het al gauw door het systeem zelf werd gerecupereerd. Daar het een vurige abdij was, werd zij erg gewaardeerd en ontving zij dus veel kandidaten, evenals talrijke weldoeners en talrijke schenkingen. Zij werd vlug een grote en welvarende abdij, min of meer in dezelfde stijl als om het even welke abdij van de cluniacenzertraditie. Dat was niet wat Robertus en zijn gezellen hadden gewild. Dat beantwoordde ook niet aan de geestelijke stroming waaruit zij waren ontstaan.

 

Een tweede groot verschil was dat Robertus een eersteklas cenobitische abt was. Dat betekent dat hij een ideaal wist over te dragen op zijn leerlingen, dat hij op een onthechte manier heel de gemeenschap, of een deel ervan, de oorspronkelijke aspiraties kon laten bewaren en op verschillende manieren laten realiseren, met of zonder hem.

 

Nadat verscheidene groepen, voor diverse projecten, de stichting van Aulps in 1097 inbegrepen, Molesme verlaten hadden, bevond er zich nog een kleine groep monniken die een zelfde visie en een zelfde verlangen deelden – een visie en een ideaal die zij gemeen hadden met hun abt. En de dag kwam dat zij vertrokken, en zoals de tekst van het Exordium Parvum het zegt: “zij vertrokken met hun abt”.

 

 

Die kleine uitdrukking is zwaar aan betekenis. De stichting van Cîteaux geeft inderdaad goed de nieuwe mentaliteit weer die in de oergemeente van Jeruzalem haar model zag. Het gaat hier niet om het project van een stichter die leerlingen rond zich schaart, zoals dat het geval was geweest met alle voorgaande en zelfs contemporaine stichtingen. Het gaat om een gemeenschap (ecclesia) die beslist, in overleg met haar abt, iets anders te gaan doen.

 

Het is betekenisvol dat het Exordium Parvum begint met “Wij” (Nos cistercienses, primi huius ecclesiae fundatores). Zij zijn zich bewust ecclesia te zijn; et het Klein Exordium schijnt een bijzondere zorg te besteden aan de beschrijving hoe zij al hun beslissingen gezamenlijk en unaniem hebben genomen. Zo kiezen zij hun eigen abt na het vertrek van Robertus en zij zullen ook in het vervolg hun abten kiezen, terwijl in Cluny de drie eerste abten hun opvolger benoemd hadden alvorens te sterven, zoals we hoger reeds vermeldden.

 

Het vertrek uit Molesme naar Cîteaux staat dus vers ingeschreven in het geheel van deze zeer frisse geestelijke beweging, vol vrijheid tegenover traditionele schema’s en een beetje iconoclastisch, zoals we die beschreven hebben. Het was een daad van rijpe mannen, die reeds heel lang het monastiek leven leidden. Robertus was toen 70. Zij kwamen uit een monastieke traditie waar men over het algemeen heel jong intrad en zij waren niet buitensporig gevoelig voor de ordines van de Kerk en de maatschappij.

 

 

Deze grote geestelijke beweging, - deze vernieuwing van het eremitisme, deze aspiratie voor de armoede, deze droom om weer te leven als de oergemeente van Jeruzalem, en die vrije vermenging van alle maatschappelijke klassen op dezelfde wegen of in dezelfde eenzame plaatsen – hadden het begin van de Gregoriaanse hervorming gekenmerkt en haar een zekere frisheid geschonken. Toch ging deze beweging in tegen een ander aspect van dezelfde hervorming, die bijna geobsedeerd werd door het begrip ‘orde’.

 

De burgerlijke maatschappij is op dat ogenblik volop in hervorming. Het is de overgang van de eerste naar de tweede generatie van de feodaliteit.Een nieuwe burgerij dient zich aan. De ridderstand wordt steeds belangrijker. Iedereen is heel gevoelig voor de maatschappelijke orde waarin hij geboren werd. Men wordt ofwel geboren als orator, of bellator ofwel als laborator. Dat is voorzien in Gods plannen en voor het laatste oordeel van klasse willen veranderen gaat in tegen de wil van God.

 

Ook in de Kerk, die zich zojuist heeft bevrijd van de macht van de keizer en opnieuw haar opperste gezag over de hele maatschappij reaffirmeert, zijn de ordines even belangrijk . Er kan slechts één enkel gezag bestaan aan het hoofd van het volk; gisteren was het de keizer, vandaag is het de paus. Alles in de Kerk,evenals in de burgermaatschappij, staat onder het gezag van de Opperherder, die alles kan gebruiken in een hervormingsproject, dat natuurlijk niet anders kan zijn dan politiek ook al is het tezelfdertijd geestelijk.

 

 

Cîteaux en het Gregoriaans systeem

 

 

Het tweede Cîteaux, dat van de rekruten die na 1111 zijn gekomen, en dat niet meer het Cîteaux van de oude asceten is die van Molesme gekomen zijn, maar dat van de jonge ridders, laat zich gemakkelijk in het systeem gieten. Die nieuwe rekruten komen bijna allen uit de adelstand, en in tegenstelling tot het clunyacenzersysteem, waar men dikwijls bleef intreden als oblaatje, komen dezen als volwassen mannen. Zij kennen de rang die zij hebben

in de maatschappij, en zij stellen zichzelf geenszins de vraag of die rang iets is dat gedurende dit leven kan veranderd worden. Bernardus zegt het tot de kanunniken van Keulen wanneer hij hen uitlegt dat bij de verrijzenis de mensen zullen verrijzen, elk volgens hun eigen rang… eerst de ridders, dan de boeren, dan de handelaars.. En wat de Kerk betreft,nemen de cisterciënzers, in navolging van Bernardus, de ‘driedeling’ over die Augustinus had gebruikt om de taken en bedieningen te klasseren, die van de drie ordes : prelaten; die in onthouding leven; echtparen.

 

Het was voor deze generatie heel normaal in te treden in de logica van de Gregoriaanse hervorming. Het was voor de paus normaal iemand als Bernardus te roepen, omwille van zijn heiligheid en zijn uitzonderlijke kwaliteiten, om te werken aan zijn projecten van een christelijke maatschappij, hem uit te zenden om een kruistocht te prediken, een tweede, die niet meer zoals de eerste een grote spontane beweging van het volk was, maar een element in een groot maatschappelijk project. In die context zal het ook normaal zijn dat verschillende abten worden geroepen om bisschop te worden – wat Bernardus wijselijk zal weigeren. Het zal even normaal zijn voor Bernardus, en voor anderen van mindere waarde,

 

tussenbeide te komen in kerkelijke conflicten, theologische en politieke, gezien hun rang (ordo) die zij innemen als monniken en als abten.

 

Die gevoeligheid voor de ordines, die zo centraal staat in de Gregoriaanse hervorming, kwam ook nog op een andere wijze tot uitdrukking in het leven van de cisterciënzers, en dat reeds vroeg, doorheen de instelling van de lekenbroeders. Zij verklaart de tegelijk creatieve en ambigue houding van de cisterciënzers in deze kwestie.

 

In de traditionele kloosters van de cluniacenzertradite kwam een groot deel van de monniken naar het klooster als kind nog of heel jong. Als iemand zich op volwassen leeftijd bekeerde tot het monastieke leven, dan was hij een monachus conversus. Zo bestonden de gemeenschappen van de cluniacenzertraditie dikwijls uit een groep conversi die in vele gevallen leden waren van de familia die geleidelijk in de gemeenschap werden ingelijfd.

 

In Cîteaux is de situatie anders. De lekenbroeders vormen er een onderscheiden gemeenschap. Het primitieve Cîteaux had beslist de tienden en de grondcijnzen te weigeren om te leven van de directe exploitatie van het domein. Maar dat schiep problemen.Het was waarschijnlijk moeilijk de integrale beleving van de Regel te verzoenen met de arbeid op gronden die soms heel ver verwijderd lagen. Maar er was nog iets anders. Door de generatie jonge ridders werd landbouw op het ogenblik van de grote werkzaamheden beschouwd als een oefening in ascese en nederigheid. Want zulk werk past normalerwijze niet bij ridders en hen die tot hun klasse behoren. Dat werk hoort bij boerenkinkels. Voor lekenbroeders, die uit de landbouwersklasse komen, is dit een normale zaak.

 

Door de lekenbroeders in de schoot van hun gemeenschappen te aanvaarden tonen de Cisterciënzers zich creatief, want in een tijd waarin het monachisme klerikaal was geworden (alle monniken waren inderdaad clerici ook al waren niet allen priesters ), op die wijze kregen leken weer de gelegenheid het monastiek leven te leiden. Tussen de lekenbroeders en de rest van de gemeenschap is er overigens niet slechts een onderscheid in functies. Er zijn wel degelijk twee gemeenschappen in één, tussen dewelke zelfs een materiële scheiding bestaat. Ongetwijfeld zijn er soms edellieden die lekenbroeder worden, maar dat wordt in de kronieken vermeld en onthouden net omdat het beschouwd wordt als een uitzonderlijke daad van nederigheid. En als dit zich te dikwijls zou voordoen zou de natuurlijke maatschappelijke orde daardoor ontwricht worden. Daarom moet het Generaal Kapittel van 1188 dit verbieden.

 

We zien dus hoe reeds op het niveau van het kerkelijk leven zelf het Cîteaux van de eerste generatie geworteld was in een stroming van de Gregoriaanse Hervorming, de meest charismatische stroming, terwijl het Cîteaux van de tweede generatie, en nog meer die van de volgende, zich snel zal laten recupereren door de meer institutionele stroming van dezelfde Gregoriaanse Hervorming.

 

Maar hoe staat het met de stromingen die de burgermaatschappij omvergooien?

 

 

SOCIO- POLITIEKE HERVORMINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ

 

De periode van ongeveer een eeuw waar middenin Cîteaux geboren wordt, dit wil zeggen de periode van 1050 tot 1150, is een periode van grote maatschappelijke

 

 

 

 

hervormingen. Vooreerst is het een moment van grote demografische groei. Zelfs al is het moeilijk de oorzaken en de gevolgen ervan te bepalen, deze demografische groei gaat gepaard

met een verandering in de landbouw, met de ontbossing van belangrijke delen van Europa, met de verhoging van de oppervlakte aan bebouwbare gronden, met nieuwe meer doeltreffende vormen van grondbewerking, met volksverhuizing en groeiende verstedelijking. Wat van de weeromstuit veranderingen teweeg brengt in de verhoudingen tussen de klassen in de maatschappij. Een groeiende handel komt tot stand tussen het platteland en de steden en er wordt meer en meer gebruik gemaakt van geld.

 

De tweede feodale generatie kondigt zich dan aan, met de belangrijke plaats die de ridderstand daarbij inneemt. Daarenboven zoeken de heren grondbezitters, uitgezonderd de grootste, nu minder hun inkomsten te putten uit de grondrenten dan uit de directe uitbating van hun gronden. Het grootste deel van hun inkomen halen ze uit hun ‘domein’, dit wil zeggen uit de grond die zij laten bewerken door hun eigen knechten, en niet meer uit rechten die zij heffen op gronden die bewerkt worden door pachters.




De economische optie van Cîteaux – een valstrik ?

 

 

De economie van de traditionele kloosters was gebaseerd op schenkingen van grondeigendommen met al de rechten die eraan verbonden waren. De Cisterciënzers echter stellen zich buiten de productiewijze van de heren. Zij weigeren te leven van grondrenten, van het werk van anderen. Zij zullen gronden bezitten – maar geen ondergeschikten, geen pachters, noch molens, noch cijnzen – en zij zullen die gronden zelf exploiteren. Radicaler dan alle voorgaande hervormingen, baseren zij dus de economie van hun huis op de directe exploitatie, wat trouwens ook de tendens is bij de heren grondbezitters van die tijd.

Dat veronderstelde dus wel een andere houding tegenover het werk, en vooral een nieuwe opvatting over het evenwicht tussen liturgisch gebed en handenarbeid. Overigens hadden de rekruten die grotendeels uit de adelstand kwamen geenszins de gewoonte dat soort werk te doen dat voor boerenkinkels was weggelegd.

 

Gelukkig, zoals we reeds zagen, hebben zij de lekenbroeders, die zij niet als monniken erkennen – want zijn behoren tot een andere ordo van de maatschappij – zij beschouwen hen toch als broeders, zodanig dat ze eerlijk kunnen zeggen dat ze zelf hun eigendom uitbaten. Onder die lekenbroeders zullen zich niet slechts grove en ongeletterde mannen bevinden, maar ook mensen die zeer onderlegd zijn in uitbating van gronden en in het knoeien met de wet. Al die competentie zal vereist zijn wil men talrijke stukken grond aankopen om grote landbouwexploitaties te vormen.

Er zat een valstrik in die optie van de Cisterciënzers om huneigen domein te beheren. Hun armoede zou in de loop van twee generaties grote rijkdom voortbrengen.

 

Om de talrijke monastieke rekruten die blijven toestromen en de talrijke lekenbroeders

 

 

 

die er zich bij voegen, te kunnen voeden, zijn er grote terreinen nodig. Die grote oppervlakten zijn vereist omwille van de driejaarlijkse vruchtwisseling van de teelten en voor het fokken van kudden waarop de Cisterciënzers zich al snel hebben georiënteerd.Die terreinen breiden

zich uit door ontbossing om nieuwe gronden te verwerven,evenals door aankoop van reeds

bebouwde gronden, wat dikwijls het verplaatsen van de bevolking vereist om de woestijn rondom de monastieke gemeenschap te verzekeren.

In die periode waren de gewoonten in de domeinen in een impasse geraakt. De heren hadden hun domeinen onder hun kinderen verdeeld, die ze weer verdeelden onder hun kinderen. Rechten van lijfeigenschap hadden dikwijls tot gevolg dat verschillende personen voor diverse redenen recht hadden op hetzelfde stuk grond. De activiteit van de Cisterciënzers sloot zich aan bij een beweging die reeds begonnen was stukken grond te kopen om grote oppervlakten samen te stellen. Meer dan wie ook waren zij efficiënt op dat gebied. Hun grangias, die satelietdomeinen van hun abdijen werden talrijker.

 

De verhoudingen op een dergelijke manier gelegd tussen de grond en de productieve krachten, het gebruik van enthousiaste handwerkers, alle van eigen huize, wier onderhoud weinig kostte, daar de gemeenschap ascetisch leefde en slechts sporadisch geholpen werd door enkele loonarbeiders, die sinds 1134 door het Generaal Kapittel werden toegestaan, dat alles was de voorbereiding op een merkwaardig economisch succes.

 

De cisterciënzerabdijen waren inderdaad gevestigd op nieuwe, dus op vruchtbare gronden. Zij oogsten al gauw meer graan en wijn dan ze nodig hadden om van te leven. Het niet ontgonnen deel van hun eigendom werd ruimschoots besteed aan veefokkerij, hout- en ijzernijverheid. De gemeenschap at geen vlees, maakte geen gebruik van verwarming, en in geringe mate van leder of wol. Maar de steden die zich snel ontwikkelden vormden een steeds groter wordende markt. Men had dus veel producten te verkopen en altijd koopgrage klanten. Nog voor het einde van de eeuw hadden de monniken op sommige plaatsen de controle over bepaalde markten. De controle op de wolmarkt in Engeland is daar een goed gedocumenteerd voorbeeld van.

 

Een voorbeeld slechts : De monniken van Longpont waren begonnen met wijngaarden aanleggen in 1145, dertien jaar na de stichting van hun abdij; twee jaar later begonnen zij exemptie van tol te eisen op de wegen die leidden naar landen die wijn importeerden; zij legden een wijnkelder aan in de stad Noyon; zij richtten alles in wat de verkoop van hun wijnoogst kon vergemakkelijken.

Wat deed men met het geld? Dat had men nodig om nieuwe kloosters te bouwen die alle de geest van grote eenvoud en vreugdevolle ascese weerspiegelen. Zij zijn wellicht het meest tastbare erfgoed dat de eerste generaties Cisterciënzers de Europese volkeren hebben nagelaten. De armsten van het volk, die de geschriften van Bernardus of Willem of Aelred niet lazen hebben generaties of zelfs eeuwen lang in de nabijheid van die kunstwerken geleefd die het geestelijk elan van het eerste Cîteaux incarneerden. Het geld diende ook om nieuwe gronden aan te kopen.

 

De documenten die opduiken uit de archieven brengen twee voorname economische opties aan het licht. Op de eerste plaats de diepe worteling van de huiseconomie in de directe

 

 

uitbating van het grondpatrimonium. Anderzijds, en dit schijnt wel kenmerkend te zijn voor de twaalfde eeuw, de gewoonte te kopen, te verkopen, te lenen, schulden te maken soms, de min of meer snelle en min of meer gepousseerde invoeging van een economie waarvan het

bezitten van grond de voornaamste steun is, in de geldbeweging. Die beweging wordt heftig en zal de traditionele circuits van uitwisselen van goederen en diensten danig verstoren.

 

Eerder dan geschandaliseerd te zijn moeten we onderzoeken wat hier aan de hand is. Er bestaat een complexe interactie tussen de maatschappij en de cisterciënzerorde. Enerzijds was er een landbouwhervorming bezig en een reorganisatie van het grondbezit kwam reeds op gang. Daarzonder zouden de grote zelfbedruipende cisterciënzergemeenschappen zich niet hebben kunnen ontwikkelen. Let hier op de parallelle ontwikkeling van de Pachomiaanse gemeenschappen ). Cîteaux heeft geprofiteerd van de ontwikkeling van de landbouwtechnieken; de landbouwmethodes waren reeds aan het veranderen. De driejaarlijkse vruchtwisseling was ingevoerd, de ijzeren ploegen vervingen de houten en de uitvinding van het hoefbeslag en van het gareel hadden de rentabiliteit van het paard verhoogd.

 

Cîteaux profiteerde van dit alles. Maar omwille van de levenskwaliteit van haar werklieden, omwille van gedweeë en gemotiveerde handwerkers ontwikkelde Cîteaux op zijn beurt zijn eigen technieken op een bewonderenswaardige manier. De cisterciënzerexploitaties, met hun systemen van grangias stonden vlug aan de top van de landbouwontwikkeling. Denken we bijzonder aan de hydraulische hulpbronnen.

 

Cîteaux droeg dus bij tot de snelle omvorming van de rurale wereld, en had daardoor een aanzienlijk impact op de evolutie van de maatschappij en van de relaties tussen de klassen. Naarmate de landbouw gerationaliseerd werd en de gronden door monniken werden opgekocht, migreerde de bevolking van de dorpen en gemeenten naar de steden die aan hetzelfde ritme groeiden. De steden vormden niet alleen een steeds groeiende markt voor het platteland, daar inbegrepen de landbouwuitbatingen van de monniken, maar de menselijke relaties veranderden eveneens. De klasse van de handelaars ontwikkelde zich en het werd steeds gemakkelijker, tenminste in praktijk, van de ene maatschappelijke “orde” naar de andere over te gaan. De zo goed geconstrueerde en als van goddelijk recht beschouwde wereld van de ordines viel uit elkaar. Zo werd het voor boerenkinkels voordeliger naar de stad te trekken dan lekenbroeder te worden. De rekrutering van lekenbroeders droogde dan ook op een nogal bruuske manier uit, en hield zelfs op toen er geen gronden meer te kopen waren.

 

Cîteaux had, zoals zovele monastieke hervormingen die eraan voorafgingen, geprofiteerd van een uitzonderlijke samenloop van sociale omstandigheden, had zich daar prachtig ingevoegd en had grotelijks meegewerkt met zijn ontwikkeling, maar was dan ook door het systeem gerecupereerd.

 

Cluny had het monastieke leven bevrijd uit de greep van de heren, leken en clerici, maar ten koste van de autonomie van de individuele kloosters, en was uiteindelijk zelf een belangrijk raderwerk in de feodale wereld geworden. Tezelfdertijd hield de nieuwe economische orde waar Cîteaux zich bij had aangesloten, een economische catastrofe voor Cluny in. Evenzo had Cîteaux geweigerd de landbouwersklasse uit te buiten. Het had ervoor gekozen niet te leven van het werk van anderen maar van de exploitatie van hun eigen gronden. Die keuze had geleid tot een collectieve rijkdom die, mogelijk gemaakt door de reeds opgang zijnde maatschappelijke evolutie, deze nog versnelde, zodanig dat zij de

 

 

 

 

 

maatschappelijke orde omverwierp. Die verrijking, zo vreemd aan de primitieve geest, kon niet anders dan op korte of langere termijn een probleem van monastieke ijver, en daarop volgend decadentie meebrengen.

 


Besluiten

 

 

Laten we reeds enkele conclusies trekken. In de kloosters van de tweede en derde generaties ontbreken zeker de grote geestelijken niet, die bewonderenswaardige werken hebben geschreven. Die werken hebben generaties monniken gevoed en werden ongetwijfeld zelfs buiten de kloosters gelezen. Verscheidene ervan zijn tot ons gekomen.

 

De gemeenschappen incarneerden voldoende, door de morele kwaliteit van het leven van de monniken en abten, de grote lijnen van de Gregoriaanse hervorming. Daarom werden verscheidene abten geroepen om bisschop te worden, niet op grond van hun familiale afkomst, maar omwille van de spirituele kwaliteit van hun leven. Een onder hen zal paus worden, na abt te zijn geweest van Tre Fontane. Bernardus zelf aanvaardt de tweede kruistocht te prediken, die niet meer puur op boete is gericht zoals de eerste, maar die zich invoegt in een hervormingsproject van de maatschappij die reeds de geboorte van het regime van de Christenheid aankondigt.

 

 

De relaties van de Orde met de grote geestelijke en populaire beweging waarin zij geboren werd, worden trouwens steeds dunner. Het is nochtans die beweging die de geestelijke en mystieke ziel zou worden van het Christendom gedurende de lange periode van de Christenheid waarin de Kerk de scheidsrechter zou zijn tussen het maatschappelijk, politiek en economisch leven. Die beweging zal in feite overgenomen worden door de Bedelorden, maar ook hernomen, op een andere manier door de grote cisterciënzermystieken van de volgende eeuwen, die zich ongetwijfeld meer in de lijn van het Cîteaux van de Oude Asceten zullen situeren dan in die van de Jonge Ridders, al laafden zij zich overvloedig aan

de lyriek van de Doctor Mellifluus.

 

 

 

EPILOOG / NAAR EEN NIEUWE THEOLOGIE

 

 

Als er een domein is waarin de Cisterciënzers geweigerd hebben zich te laten dragen door een nieuwe stroming, dan is het die geweest van het theologisch denken, of liever die van de theologische methode.

 

De grote beroemdste cisterciënzerleraren hebben allen hun vorming gekregen, of in ieder geval een groot deel ervan, in de scholen van hun tijd, vooraleer in het klooster te treden, op het ogenblik dat die scholen zich begonnen te hervormen. Denkers doen een beroep

 

 

 

 

 

op nieuwe methoden om hun begrip van het openbaringsgegeven te verdiepen; een nieuwe opvatting van de wetenschap begint zich af te tekenen; een nieuw verband tussen rede en geloof meldt zich aan. Dan gebeurt er iets vrij merkwaardigs in de monastieke wereld.

 

Tot dan toe hadden de monniken in de Kerk een primordiale rol gespeeld in de evolutie van verschillende benaderingen van de Schrift. Natuurlijk, een bisschop preekte niet op dezelfde manier voor zijn volk als een abt voor zijn monniken; maar de manier van Schrift interpreteren was fundamenteel dezelfde voor het gehele Godsvolk. Het was daarom trouwens dat de monniken op dat gebied een zo belangrijke rol hadden kunnen spelen als gidsen en inspirators. Zo ook voor het theologisch denken. In de loop van de eeuwen had de studie van de Schrift en de reflectie over de Heilsmysteries, door monniken zowel als door de rest van het Godsvolk, allerlei soorten filosofische en culturele bijdragen één na één kunnen integreren en transformeren, sedert het neoplatonisme van zovele Vaders tot de stoïcijnse invloeden toe die in heel de ascetische literatuur aanwezig zijn.

 

Toen echter in de twaalfde eeuw de theologische werkwijze een aanvang nam, waaruit de later genoemde scholastiek zou voortkomen, bekritiseerden en bestreden de monniken die evolutie, en niet de minst illustere onder hen. Het- volgens mij tragische - resultaat was dat wat eens de gemeenschappelijke manier van theologie bedrijven en Schrift lezen was geweest voor monniken en het hele christelijke volk nu toevlucht zocht in de kloosters, waardoor het in onze dagen de naam van ‘monastieke theologie’ kreeg. Anderzijds ontwikkelde zich in de Scholen een theologie die gescheiden was van de geestelijke ervaring. Dit tot het grootste nadeel zowel voor de ene als voor de andere. De zogenaamde monastieke theologie stagneerde na enkele generaties, doordat ze niet werd bevrucht door een voortdurende inculturatie. Van tijd tot tijd werd zij gered door enkele mystieken, vooral grote mystica’s, die vrij genoeg stonden tegenover iets dat een monastiek systeem was geworden dat parallel stond met het scholastiek systeem. Anderzijds droogde de scholastieke theologie ook meer en meer uit. Wij kunnen ons met recht afvragen hoe de christelijke theologie zou geëvolueerd zijn had deze ongelukkige scheiding niet plaats gehad.

 

Ik wil niet vooruitlopen op wat het thema van morgen zal zijn, maar de studie van het verleden heeft geen zin zonder reflectie over het heden en de toekomst. Wij bevinden ons in onze dagen op een historisch keerpunt, dat op vele wijzen gelijkt op dat van de twaalfde eeuw. Diverse stromingen doorkruisen de maatschappij en de Kerk.

 

Met Vaticanum II heeft de Kerk voor het eerst officieel opgehouden te kniezen over de moderne wereld en heeft zij zich opengesteld, tenminste in principe, voor een dialoog met die wereld. In de Kerk van vandaag echter manifesteert zich een tendens volgens dewelke de moderne wereld onherstelbaar een fiasco is, en volgens dewelke het er op aan komt een nieuwe ‘christenheid’ op te bouwen, waarin de Kerk opnieuw alle aspecten van het menselijk leven zou beheren. Anderen, waaronder ikzelf, geloven daarentegen dat de roeping van de Kerk , en dus ook van het monachisme, is gist in het deeg te zijn, en dat we bijgevolg met de moderne wereld moeten werken aan de schepping van een nieuwe maatschappij die er een van het derde millennium zal zijn.

 

 

 

 

 

 

 

Wanneer ik spreek over de moderne wereld, dan past het in onze dagen te spreken over postmoderniteit, al gaat het hier volgens mij eerder over een utopie dan om een realiteit. Maar dergelijke utopieën veranderen over het algemeen in werkelijkheid. Niet zelden leest men geestelijke of vrome geschriften die zich verheugen over de dood van de moderniteit en het aanbreken van de postmoderniteit. Maar over welke postmoderniteit spreekt men dan ? Er zijn er namelijk in verschillende variëteiten. Onder de profeten van de postmoderniteit kunnen we twee duidelijk van elkaar verschillende oriëntaties onderscheiden. Er zijn er die een postmoderniteit van het destructieve type voorstellen, en zij die een integrerend type voorstellen. De eerste oriëntatie is niet alleen tegen iedere vorm van dogma, maar ook tegen iedere mystiek. De tweede staat wel open voor een mystieke oriëntatie.

 

Die twee oriëntaties zullen lange tijd parallel evolueren, vooraleer zij al hun consequenties zullen prijs geven en vooraleer de ene het zal halen op de andere. Welke rol zal het monachisme spelen in die evolutie ? Want of we het willen of niet, of we er bewust van zijn of niet, het zal een rol spelen en bijdragen tot de ontwikkeling van één bepaald type van maatschappij, meer dan van een ander. De inzet is groter dan ooit in de geschiedenis; en daarom is het minder dan ooit tevoren gepermitteerd de geschiedenis achterwaarts in te gaan.

 

 

Dom Armand VEILLEUX, o.c.s.o.

Abbé de Scourmont (Belgique)

 

Cîteaux 98