NIEUWE VORMEN VOOR HET MONASTIEKE LEVEN ?
Armand VEILLEUX, ocso
Een aantal jaren geleden gaf ik in Sant’Anselmo in Rome lezingen over monastieke vorming. Op een bepaald ogenblik onderzocht ik wat de vroege monniken en de grote monastieke figuren van de Middeleeuwen daarover schreven of zeiden. Toen ontdekte ik dat in de vroege monastieke periode en in de Middeleeuwen bijna niet was geschreven over monastieke vorming. Toen besefte ik dat het idee dat we iemand zouden kunnen opleiden (een vorming geven) voor het monastieke leven een hypermodern idee is, iets dat vroege monniken zich nooit hadden kunnen voorstellen. Ze konden zich niet voorstellen dat je iemand tot een monastieke leven kon opleiden.
Integendeel, ze gingen ervan uit dat iemand door het monastieke leven diende te worden gevormd. Het doel van een monnik is, net als dat van elke mens, geleidelijk gevormd of omgevormd te worden naar het beeld van Christus. En het monastieke leven is een middel – of een verzameling van middelen – om dat doel te bereiken.
Ik ervoer iets gelijkaardigs toen ik deze voordracht begon voor te bereiden. Ik schreef eerst de titel boven aan mijn computerscherm: ‘Nieuwe vormen voor [lett. : ‘een nieuwe vorm geven aan] het monastieke leven. Toen bedacht ik: hoe kunnen we ooit nieuwe vormen vinden voor het monastieke leven wanneer het net de taak is van het monastieke leven om ons om te vormen ? Maar ik begrijp wat met de titel bedoeld wordt en ik wil proberen om u een aantal beschouwingen aan te bieden rond dat onderwerp.
Na wat ik gisteren zei [nl. dat monniken eerder aan communie, gemeenschap, zouden moeten werken met God, met onze broeders, met de wereld, met de kerk, met de kosmos, zodat nieuwe ‘observanties’ voor deze tijd als vanzelf zouden ontstaan], hoef ik eigenlijk niets meer toe te voegen. Want als ik min of meer gelijk had, dan zou het volstaan om alle inspanningen te leveren om een leven van gemeenschap (‘communie’) te leiden op de diverse vlakken die ik vermeldde. De rest zou vanzelf volgen. Maar in de praktijk is het niet zo eenvoudig.
Ik ga nu door over inculturatie, want daar was ik gisteren aan het einde aanbeland.
Wanneer we het hebben over “nieuwe vormen [vinden] voor het monastieke leven”, dan denken aan wat “aggiornamento” genoemd werd op Vaticanum II, wat ook “inculturatie” of “herevangelisering” genoemd wordt. Paus Johannes Paulus sprak vaak over inculturatie in de eerste jaren van zijn pontificaat maar naar het einde toe had hij het vaker over herevangelisering. Eigenlijk betekenen beide woorden zowat hetzelfde. Als we onze moderne maatschappij moeten herevangeliseren, dan is het niet omdat de eerste evangelisering niet beklijfd heeft of omdat onze cultuur ontkerstend is (dat is utieraard deels waar) maar gewoon omdat elke cultuur altijd een proces van evolutie of transformatie doormaakt – een proces dat al eens versneld verloopt - en omdat de geëvangeliseerde cultuur niet meer bestaat. De cultuur moet telkens weer met de evangelieboodschap geconfronteerd worden, in elk van zijn nieuwe vormen. Dat is wat herevangelisering betekent en waarover het gaat in inculturatie.
In een volgend deel toont hij de interactie aan tussen een cultuur of cultureel element en het evangelie: hoe de monastieke beweging van de woestijnvaders aansloot bij de ascetische beweging binnen en buiten het jodendom en hoe het evangelie vanuit de cultuur bevrucht werd en omgekeerd. Hij situeert trouwens alle grote hervormingsbewegingen in een maatschappelijk scharniermoment: toen kerk en christenen op nieuwe manieren wilden inspelen op uitdagingen van en specifieke maatschappelijke hervormingen in de tijd.
Nu lijkt het duidelijk dat wij ons opnieuw in een zeer kritiek tijdperk in de geschiedenis bevinden, bij het begin van het derde millennium. Het is een tijd van transformatie, omvorming, die het sterkst de westerse wereld raakt maar ook alle andere delen van de planeet, alle culturen en alle religies. Dat alles is toe te schrijven aan de gevolgen – positief of negatief – van de globalisering. Als we ons even beperken tot de westerse wereld, dan kunnen we zeker gewagen van een crisis van het monastieke leven (het ‘monasticisme’), waarbij ik het woord ‘crisis’ niet noodzakelijk negatief duid. Maar die crisis in het monastieke leven is slechts één aspect van de crisis van de kerk, en de crisis van de kerk is één aspect van de crisis van onze maatschappij. Dat alles betekent dat het nutteloos en vruchteloos zou zijn om een oplossing voor onze eigen crisis te zoeken zonder rekening te houden met de bredere context. Er is nood aan een collectieve, globale bereidheid om te luisteren naar de tekenen van de tijd. Er is nood aan een collectieve analyse van de situatie en aan een collectieve zochtocht naar antwoorden, hoewel veel verschillende antwoorden mogelijk en verdedigbaar zijn. Nieuwe vormen ontwikkelen voor het monastieke leven kan enkel één aspect zijn van nieuwe vormen voor de kerk en nieuwe vormen vinden voor de kerk kan slechts één aspect zijn van nieuwe vormen ontwikkelen voor de maatschappij.
Naar mijn mening was dit een van de belangrijkste doelen van het monastieke leven in het begin van het derde millennium: het herwinnen van zijn capaciteit om alle aspecten van het leven als christen en als mens tot eenheid te brengen in één harmonieuze beweging. Zo komt er een antwoord op de tendens tot differentiatie en diversificatie die van ons leven zo vaak een losse aaneenschakeling heeft gemaakt van beslommeringen en bekommernissen.
De oorspronkelijke betekenis van het woord monachos en van het Syrische equivalent ihidaya is niet zozeer een persoon die alleen is, als wel een persoon die slechts één doel, één liefde, één zorg heeft in zijn of haar leven. Misschien ligt de uitdaging van elke vernieuwing van de vorm van ons monastiek leven daarin dat we terugkeren aan die eenvoud.
Dat illustreert de auteur met hoe de diverse monniken (van portier tot gastenpater en abt) omgaan met hun werk of taken. Die taken maken het niet onmogelijk om authentiek monnik te zijn maar hun leven moet een eenheid zijn, geïntegreerd. Je moet niet monnik én student zijn maar monnik-student. Je moet 24 uur lang monnik zijn of niet.
Misschien is een van de aspecten waarin ons monastieke leven sterk beïnvloed is door de cultuur van de wereld, dat ons leven heel vaak ‘gecompartimenteerd’ is geworden, opgedeeld.
Het enige wat die eenheid van ons leven kan in stand houden doorheen alle dagdagelijkse activiteiten is constant, onophoudelijk gebed – constant contemplatief gebed. De contemplatieve eenheid met God is het doel van ons leven. Nu is ‘contemplatie’, in zijn bijbelse en patristieke betekenis, niet iets dat plots even gebeurt, in de vorm van piekervaringen. Het is een houding van het hart, een manier van zijn. Je bent gedurende vierentwintig uur per dag contemplatief of je bent het niet. Als ik geen contemplatief ben tijdens het werk en wanneer ik mensen ontmoet of een vergadering bijwoon, dan zal ik niet meer contemplatief zijn wanneer ik de getijden zing in het koor of in lotushouding voor het Allerheiligste Sacrament zit.
Om die reden heb ik het wat moeilijk met de manier waarop mensen soms spreken over de monastieke ‘observanties’ als kenmerken van het monastieke leven. Het gevaar bestaat dat mensen stilaan beginnen te denken dat je een monnik bent wanneer je al die observanties onderhoudt die als ‘essentieel’ beschouwd worden. Je kan heus al die observanties onderhouden en toch een heel ‘verstrooid’ [lett. uiteengeslagen, nvdv] leven leiden. Terwijl dat net het tegendeel is van de eenheid, van het tot eenheid brengen, of van de eenvoud die het leven van een monnik zou moeten kenmerken.
Die moderne tendens om ons dagdagelijks leven in een lange serie van ongebonden beslommeringen op te delen, is zo allesdoordingend dat we er – nochtans met de beste bedoelingen – toe overgaan om enkele van de fundamenteelste houdingen van het monastieke leven te beschouwen als “observanties” die op bepaalde specifieke ogenblikken elke dag moeten worden onderhouden.
Lectio divina is een goed voorbeeld. De vroege monniken kenden de praktijk van het reciteren van bepaalde gebeden op verschillende tijdstippen elke dag, hetzij alleen, alsof zij kluizenaars waren, hetzij als gemeenschap, alsof zij cenobieten waren. De belangrijkste visie daarachter en de belangrijkste betekenis van die praktijk was om iets veels belangrijkers op die manier te koesteren en te voeden, met name het onophoudelijk gebed. Dat is dan weer een constante gemeenschap, ‘communie’, met God. Sinds God tot ons gesproken heeft, voelden zij aan dat onophoudelijk gebed eerst en vooral een onophoudelijk luisteren naar God was. Ze luisterden naar wat God hen bleef vertellen: in de stilte van hun hart en doorheen de vele teksten van de Schrift die zij uit het hoofd geleerd hadden en constant herkauwden [‘ruminatio’], doorheen ook de teksten die zij hoorden bij de liturgische vieringen, doorheen de woorden van een geestelijke vader en de geschriften van de ouderen, en ook doorheen alle gebeurtenissen in hun dagdagelijks leven. Lectio divina was geen praktijk. Het was een houding van het hart.
Die houding raakte grotendeels verloren op het einde van de Middeleeuwen en meer nog in de post-Reformatietijd in de katholieke kerk. Sindsdien, en vooral in de voorbije vijftig jaar of zo, in het zog van de bijbelse beweging, herontdekten we het belang van de Schrift in ons monastieke leven en van lectio divina. Spijtig genoeg begonnen we lectio divina ook als een “praktijk”, of een “observantie” te zien, eerder dan als een fundamentele houding van het hart. De trouwe monnik maakt elke dag een half uur of een uur of zelfs meer vrij voor lectio en neemt dan zijn spirituele lectuur op, of zijn studies of andere activiteiten. Hij neemt een zeer open, ontvankelijke [lett. een ‘gratuite’] houding aan tijdens dat half uur, waarin hij naar God luistert, en geeft zichzelf tijdens de rest van de dag vaak over aan dezelfde dolle hetze, dezelfde competitiegeest, diezelfde afleiding, alsof hij niet had gekozen voor een leven van onophoudelijk gebed en constant zoeken naar de aanwezigheid van God.
Niet enkel is dat allemaal totaal vreemd aan de geest van de monniken van de woestijn maar die houding staat in een totale contradictie met het wezen van de lectio divina. De essentie van lectio is de innerlijke houding. Nu is die houding niet iets dat je aanneemt voor een half uur of een uur per dag. Je draagt die houding de hele dag met je mee of helemaal niet. Het doordrenkt onze hele dag of helemaal niet; anders is de beoefening ervan een zinloos spelletje.
Die lectio en wat erbij hoort is verschrikkelijk veeleisend. Je moet je immers door God laten bevragen, je laten uitdagen, vormen, doorheen alle elementen van de dag, doorheen het werk zowel als doorheen de ontmoetingen met medebroeders, door de harde ascese van een ernstige intellectuele inspanning zowel als doorheen de viering van de liturgie en de onvermijdelijke spanningen in het gemeenschapsleven. Als we echter die houding van totale openheid reserveren voor één geprivilegieerde oefening, die op zijn eentje, spontaan, de rest van onze dag moet doordrenken, dan is dat misschien wel een eenvoudige manier om aan die eis te ontsnappen.
Voor de woestijnvaders vormden lectuur, meditatie, bidden, analyseren, interpreteren, onderzoeken, vertaling van de Schrift, allemaal samen een niet te scheiden geheel. Voor Sint-Jeroom was het bijvoorbeeld ondenkbaar geweest, dat zijn meticuleuze analyse van de Hebreeuwse tekst van de Schrift met het oog op de ontdekking van alle nuances, geen activiteit was die de naam van lectio divina verdiende.
De auteur legt dan het verband met het weigeren van de scholastieke methode in de kloosters. Daardoor sloot de zgn. ‘monastieke theologie’ zich in de elfde / twaalfde eeuw af van de nieuwe gangbare methodes en inzichten. Een ontwikkeling die hij betreurt.
Wat moet nu gebeuren, in deze tijd ? In elke cultuur zijn er elementen van dood en zaden van nieuw leven. Een deel van de cultuur sterft uit en een ander ziet het licht. Een aantal mensen geeft er de voorkeur aan naar de elementen van dood te kijken en onze monastieke geloften aan te bieden als een remedie tegen die cultuur van dood. Maar ik denk dat het meer overeenkomt met de grote monastieke traditie om onze cultuur te bekijken vanuit het standpunt van contemplatieven, met de ogen van God, en alle kiemen van nieuw leven te ontdekken en ze te laten groeien door ze in onze geestelijke zoektocht te integreren. Dat is nog iets totaal anders dan zich te voegen naar de trends van vandaag en de manier van leven vandaag de dag.
In een zijsprongetje spreekt de auteur zijn grote hoop én zijn blijvend vertrouwen uit in Vaticanum II én zijn ontgoocheling over het impact van machten hoog in de kerk en van invloedrijke ‘nieuwe bewegingen’.
Dit is niet het tijdstip of de plaats om te analyseren wat onze gemeenschappen, concregraties en ordes hebben meegemaakt in de kerk sinds het Concilie. Het zou verkeerd zijn de grote daling van het aantal roepingen in vele delen van de kerk en de sluiting van zoveel gemeenschappen en zoveel kerkgebonden instellingen toe te schrijven aan het Concilie en aan de hervormingen die daardoor teweeg werden gebracht. Het Concilie vroeg vooral naar een spirituele vernieuwing en ik geloof ook dat we, al bij al, zowat al onze inspanningen in die spirituele vernieuwing investeerden. Maar zo’n spirtuele vernieuwing vergde ook omvormingen van structuren en die kwam, voor de meesten van hen, te laat. De krisis (in de etymologische en positieve betekenis van het woord) die zulke omvormingen veroorzaakten leidden tot een grote zuivering.
We hebben dezelfde ervaring doorgemaakt als Job in de bijbel… We beseften dat we zelfs zonder veel van de zaken die ons onze maatschappelijke identiteit schonken en waarop we fier waren, bestaan. De meeste van onze gemeenschappen zijn niet langer zo sterk, machtig en invloedrijk als in de voorbije eeuwen. Maar in hun precaire toestand en hun zwakte blijven zij getuigen van de sequela Christi. Dit is onze roeping: niets te verkiezen boven de liefde voor Chirstus, Christus te volgen in een maatschappij in totale omvorming en altijd op zoek naar haar eigen identiteit. Onze gemeenschappen kunnen dat evangelisch getuigenis afleggen, of ze nu klein of groot zijn. Onze identiteit ligt niet in de diensten die we verleend hebben of nog altijd verlenen aan de kerk maar in wat we zijn, in spiritueel opzicht.
Die armoede vindt de auteur o.a. terug in het gebrek aan een vernieuwde theologie van het religieuze leven (net zoals hij er ook een mist van het huwelijk, het priesterschap, enz.). Zij leidt er trouwens toe, meent hij, dat de eigenheid van het religieuze leven nauwelijks te beschrijven is. Schoonheid of streven naar voltooiing, of bv. religieus leven, zijn geen privileges die aan religieuzen voorbehouden zijn.
Misschien moeten we in dit opzicht aandacht besteden aan een aantal lijnen in de evolutie van de cultuur vandaag de dag. Gisteren vermeldde ik nog de verschuiving die plaatsgevonden heeft in de plaats van de “religieuze” dimensie in het menselijk leven. En ik zou opnieuw willen benadrukken dat zo’n evolutie de vrucht is van een christelijke boodschap. Jezus stelde een einde aan de offereconomie van het Oude Testament en van alle oude godsdiensten. Vanuit dezelfde inspiratie verving hij de religieuze rituelen door zijn eigen leven en zijn eigen dood, waardoor hij ons uitnodigde om zijn Vader te verheerlijken, niet door rituelen maar door de kwaliteit van onze liefde. Hij leerde ons alle elementen van ons leven te erkennen en ze een symbolische waarde te geven, en niet langer aan esoterische, een magisch-symbolische waarde toe te kennen.
Nog een verschuiving is sindsdien aan het gebeuren. Onze vormen van monastiek en religious leven ontwikkelden zich in een periode van de geschiedenis, toen, in de Romeinse cultuur zowel als in die van van alle nieuwe naties, enorm belang werd gehecht aan rang en klasse in de maatschappij. Rang en klasse hadden hetzelfde belang in de kerk. Heldere onderscheiden en scheidingen bestonden tussen clerus en [gewone] mensen, tussen monniken, kanunniken, vertegenwoordigers van bedelorden en andere religieuzen. Die onderscheiden verliezen stilaan veel van hun belang.
Die gelijkschakeling heeft misschien een evangelische oorsprong en waarde. De enige “nieuwe” theologie die door Vaticanum II is ontwikkeld, is die van het ‘Volk van God’. Als we allen samen het volk van God zijn, en op diverse manieren verschillende charisma’s beleven, dan hebben alle onderscheiden van vroeger vermoedelijk veel van hun belang verloren.
De eeuwenoude praktijk volgens dewelke gemeenschappen helemaal uit mannen of vrouwen bestaan, volledige actief of contemplatief zijn, enz... zal vermoedelijk niet de enige vorm van gewijd leven zijn in de kerk van morgen. Feit is dat de meeste nieuwe religieuze groepen in de kerk geen ‘religieuze gemeenschappen’ in de traditionele zin zijn, maar ‘spirituele families’, die bestaan uit celibatairen en gehuwde mensen, uit leken en priesters, waarvan sommigen eerder een contemplatief leven leiden en anderen zeer actief zijn in de maatschappij en in de kerk. Maar allen zijn verenigd vanuit dezelfde geest en dezelfde spiritualiteit. Wanneer zij Rome om erkenning vragen, dan erkent de Congregatie voor de Instituten van Voltooiing en de Seculiere Instituten, het deel van de groep dat religieuze geloften aflegt. De rest beschouwt ze als geassocieerden, wat gewoonlijk indruist tegen de oorspronkelijke geest van de groep. Natuurlijk heeft Opus Dei een andere oplossing gevonden door zich te laten goedkeuren als “persoonlijke prelatuur”.
Meer en meer groepen van leken vormen lekengemeenschappen, vastgehecht aan kloosters. Zij willen niet gewoon een vrome, religieuze aansluiting bij de monastieke gemeenschap maar zoeken eerlijk hoe zij dezelfde waarden als die de monniken in het klooster beleven, in hun gezins- en beroepsleven kunnen incarneren. Ze geven een nieuwe vorm of uitdrukking aan het monastieke charisma.
Misschien moeten we in die context kijken naar de “nieuwe gemeenschappen” waarover we het gisteren hadden. Wanneer we de geschiedenis bestuderen van het monastieke leven (of van het religieuze leven in het algemeen), dan zien we dat op elk belangrijk moment van culturele of sociale transformatie talrijke nieuwe groepen ontstaan. De meesten van hen verdwijnen na een paar generaties, maar een aantal verzamelen de hele geest van de beweging in zich en ontwikkelen zih tot bloeiende nieuwe vormen van monastiek leven. In het algemeen vinden de meer traditionele vormen, die het kenmerk hebben dat ze alle crises overleven, door die nieuwe bewegingen vernieuwing en nieuwe vitaliteit.
Ik denk dat we daarom een positieve houding moeten aannemen tegenover al die nieuwe scheuten en de nieuwe vitaliteit die zij meebrengen van harte moeten begroeten. Maar wij moeten tegenover hen – als zij dat willen aanvaarden – een rol spelen van getuigen van een lange traditie. We moeten niet besluiten dat zij DE nieuwe vorm zijn en dat zij de huidige gemeenschappen zullen vervangen. Maar we moeten klaar zijn om ons te laten uitdagen en zelfs te laten vernieuwen door die nieuwe spiritueIe dynamiek.
Een bijkomende uitdaging voor de kerk van de volgende decennia zal zijn de revitalisering, het opnieuw levenskracht geven aan locale kerken, na een zeer lange periode van groeiende centralisatie. Dat zal ook een uitdaging worden voor de monastieke instituten.
We weten dat het monastieke leven niet in één lokale kerk ontstond en zich dan over de rest van de wereld verspreidde. Eerder moeten we stellen dat het min of meer op hetzelfde tijdstip verscheen in alle lokale kerken van het Oosten evenzeer als van het Westen, en – nog het belangrijkst - het groeide vanuit de vitalitiet van de lokale kerken (en niet in reactie op een lauwe kerk, zoals vaak ten onrechte wordt beweerd).
In de Middeleeuwen, vooral ten tijde van Cluny, vonden monniken de term ‘exemptio’ uit, in een poging zichzelf te bevrijden van de heerschappij van de feodale heren. Zo hingen zij rechtstreeks af van de bisschop van Rome. Maar gewoonlijk waren de traditonele klooster toch sterk verbonden met de locale kerk, zowel op diocesaan en nationaal niveau.
Het kan contradictorisch klinken maar ik denk dat een en ander ons kansen biedt. Zo kan het feit dat we tot een traditie behoren, die al eeuwen lang in communie bleef met de universele kerk, en het feit dat de meeste van onze congregaties en ordes verspreid zijn over de wereld, terwijl zij tegelijk ingeplant zijn in een lokale kerk, ons de bijzondere mogelijkheid geven om elke diocesane gemeenschap waarin we leven, te helpen om steeds meer tot leven te komen, met zijn eigen specifieke identiteit en zijn eigen specifieke religieuze ‘cultuur’.
Het is een publiek geheim dat de geliefde paus Johannes Paulus II zijn grootste vertrouwen en hoop stelde in de “kerkelijke bewegingen”, zoals Opus Dei, de Legionairs van Christus, het Neocatechumenaat, enz... die vaak acties en interventies plegen onder of zelfs boven het gezag van de lokale bisschop. We weten ook dat iemand als kardinaal Martini het, om louter diepe ecclesiologische redenen, moeilijk had met een dergelijke evolutie en er nooit een geheim van maakte. We zullen nu moeten zien hoe Benedictus XVI die kwestie aanpakt.
In elk geval, wat ook de houding van de Paus of de Romeinse Curie mag zijn met betrekking tot die kwestie, wij hebben, als mensen die onszelf totaal aan een leven van communie toegewijd hebben, de zending, de missie, om alles te doen om de communio met onze lokale kerk te bevorderen en dan ook die tussen de lokale kerken.
De huidige geopolitieke ontwikkeling van de wereld heeft geleid tot een ontmoeting op massale schaal van culturen en religies in alle delen van de wereld, maar vooral in onze westerse wereld. Terrzelfdertijd zijn er krachten (we worden ertoe verleid ze ‘diabolisch’ te noemen) die proberen om spanningen te doen ontstaan, zelfs oorlogen tussen culturen en religies. Monniken en monialen hebben een heel bijzondere rol te spelen op dat gebied. Niet enkel omdat we in alle delen van de wereld aanwezig zijn en daarom in onze ordes en congregaties een wereldwijde ervaring opgebouwd hebben. Ook – en meer nog – omdat dat wat de kern is van ons leven, namelijk de geestelijke ervaring, ook de kern is van de grote religies van de wereld. Waar het moeilijk en soms gewoon onmogelijk is om te dialogeren op het niveau van filosofische en theologische concepten, is het veel eenvoudiger om elkaar op het niveau van de spirituele ervaring te ontmoeten.
Er wordt vandaag de dag veel gepraat over de Europese grondwet. Of de grondwet geratificeerd wordt of niet, is belangrijk maar blijft van secundair belang. Met of zonder grondwet: Europa ziet met pijn en zeer geleidelijk aan het licht. Het is een beweging die zo’n 1500 jaar geleden begon en waarin de monastieke beweging een bijzonder belangrijke rol heeft gespeeld doorheen de eeuwen. Niet voor niets wordt de heilige Benedictus ‘Vader van Europa’ genoemd of de ‘patroon van Europa’. Of nu de christelijke wortels van Europa vermeld worden blijft ook secundair (Hans Küng hield recent nog, op zijn gebruikelijke provocerende manier, een voordracht over de moslimwortels van Europa – en hij heeft zeker een punt). Wat bijzonder belangrijk is, is dat het nieuwe Europa dat nu in de maak is, zal bezield worden door christelijke waarden en christelijke principes. Of dat gebeurt of niet, zal afhangen van elke christen maar op een bijzondere manier van de monniken.
Het monastieke leven zal zichzelf nieuwe vormen geven naargelang de manier waarop monniken en monialen al die uitdagingen en vele anderen zullen beantwoorden.
Vertaling Jan Glorieux
[naar de website van dom A. Veilleux]