Onze identiteit met Christus -  Een leven gemodelleerd naar de regel van Benedictus door dom Armand Veilleux ocso

 (Benedidijns Tijdschrift 2007/3, pp. 130-139)

 'Stel volstrekt niets boven Christus, die ons allen tesamen tot het eeuwig leven moge voeren.' Met deze mooie uitspraak eindigt hoofdstuk 72 van de Regel voor monniken. Daarmee legde Benedictus hoogstwaarschijnlijk de laatste hand aan zijn regel. Hoofdstuk 73, waarmee de regel in zijn huidige vorm eindigt, werd namelijk eerder geschreven. Dat hoofd­stuk volgde aanvankelijk als sluitstuk onmiddellijk na hoofd­stuk 66. Later voegde Benedictus de hoofdstukken 67 tot en met 72 toe.

 

Ik citeer dit slotvers van hoofdstuk 72, omdat het uitdruk­king geeft aan de centrale plaats die Christus inneemt in het leven van een benedictijner broeder of zuster, en, tegelijker­tijd, de nadruk legt op het feit dat niets stellen boven Christus betekent: Hem volgen op een tocht die ons zal leiden tot het eeuwig leven - en wel allen tesamen (zoals het latijnse pariter toch wel het beste kan worden weergegeven) aangezien wij cenobieten en geen kluizenaars zijn.

Als wij daarom spreken van 'onze gelijkvormigheid met Christus', dan moeten we die gelijkvormigheid niet statisch opvatten, in de zin van geleidelijk aan 'als Christus' worden door Hem na te volgen bij alles wat wij doen. Het houdt meer in dan dat Hij de eerstgeborene is en wij geroepen zijn deel te hebben aan zijn goddelijke natuur. Dat is natuurlijk óók waar en belangrijk, maar het moet allereerst begrepen worden in de dynamische betekenis van Hem volgen op zijn weg, die ons leidt naar het doel waarheen Hijzelf op weg is.

Christus is niet Zelf ons doel. Hij is de weg. Hij is de gids op onze tocht naar het eeuwig leven, en dat is de Vader. Zonder te willen provoceren zou ik durven zeggen dat Chris­tus soms een te grote plaats heeft ingenomen in onze christo­logie. In het evangelie is Hij niet zelf de kern van zijn onder­richt. Dat is de Vader. Vooral in het evangelie van Marcus geeft Jezus geen onderricht over zichzelf. Hij verkondigt niet zichzelf. Hij verkondigt het rijk Gods en spreekt over God. Hij spreekt over zijn Vader.

De kern van Jezus' onderricht is te vinden in de parabels; en dan vooral in die over de Vader. Jezus wenst ons duidelijk te maken wat voor een vader God is. Natuurlijk, de grote paradox -of liever de grote ironie- is dat wij de parabels meestentijds lezen alsof ze spreken over onszelf (wat alleen maar laat zien hoe egocentrisch wij kunnen zijn). Wij lezen de parabels in de verwachting dat ze ons zullen leren hoe wij hebben te leven. De parabel van de verloren zoon, om een voorbeeld te noemen, focust niet op de eerste plaats op onze terugkeer naar God als we gezondigd hebben, ofschoon die boodschap er als een gevolg ook in vervat ligt. De parabel gaat over Gods liefde en zijn barmhartigheid jegens ons. Hetzelfde kunnen we zeggen over de meeste van de andere parabels.

In het nieuwe testament is Jezus gedurig op tocht. Het eer­ste en meest fundamentele aspect van die tocht is, dat Hij komt van de Vader en naar de Vader terugkeert. Dit reismo­del wordt op een verheven wijze beschreven in de christolo­gische hymne van de Filippenzenbrief hoofdstuk 2: «Hij die bestond in de gestalte van God, heeft er zich niet aan willen vastklampen aan God gelijk te zijn. Hij heeft zichzelf ontle­digd en de gestalte van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden... Hij heeft zich vernederd; Hij werd gehoorzaam tot de dood, de dood aan een kruis...» Dat was de afdalende beweging... Dan volgt de opstijgende: «Daarom (en dit woord is heel belangrijk) heeft God Hem hoog verhe­ven en Hem de naam verleend die boven alle namen staat... (dat is de naam bij uitstek, de naam van Heer of JHWH) opdat iedere tong zou belijden dat Jezus Christus Heer is.»

Christus' identiteit is niet te scheiden van zijn zending. Bij Hem zijn identiteit en zending één en hetzelfde. Die christo­logische hymne van Filippenzen 2 alsmede Efeziërs 1-2 geven ons een grandioze theologische visie op dat mysterie. En toch heeft Jezus in zijn menselijke psyche slechts van lieverlee zijn identiteit ontdekt, en Hij heeft grote verzoekingen moeten doorstaan bij iedere stap van die ontdekking.

Reeds op de leeftijd van twaalf jaar 'liep hij weg' van zijn vader en moeder om bij de dingen van zijn Vader te zijn; maar zijn uur was nog niet gekomen. Hij ging met hen mee naar Nazaret, en schikte zich naar hen. Hij werd volwassen en wijs, en kwam steeds meer in de gunst bij God en bij de mensen. Dan was er een groot keerpunt in zijn leven toen Hij zijn geboortestreek Galilea verliet en naar Judea kwam en hoogstwaarschijnlijk leerling werd van Johannes de Doper. Dat schijnt de betekenis te zijn van wat Johannes zei: 'Iemand die na mij komt (dat is iemand die mij volgt, ofwel een van mijn leerlingen)... is groter dan ik.' En op het ogenblik dat Hij wordt gedoopt, hoort Hij de stem van de Vader: 'Jij bent mijn geliefde zoon.'

Deze openbaring moest Hij weten te integreren in zijn menselijke psyche en daarom gaat hij naar de woestijn, waar hij met de verzoeking te maken krijgt die ieder mens het hoofd moet bieden die een belangrijk moment van groei doormaakt. De bekoringen waarmee Hij dan te maken krijgt zijn uitnodigingen om in te gaan op allerlei identificaties of valse identiteiten, in plaats van zijn werkelijke identiteit te aanvaarden dat Hij de zoon van God is. Hij moet, zoals ieder van ons, verzaken aan genot, macht en roem. Dan kan Hij naar Galilea terugkeren om zich volledig te vereenzelvigen met zijn zending. Er zullen nog andere keerpunten komen, en daarmee andere momenten van bekoring, zoals bijvoorbeeld wanneer de menigte Hem tot koning wil uitroepen, dat wil zeggen tot een messias conform hun eigen verwachtingen. Dan opnieuw gaat Hij er vandoor, de bergen in -de berg van de transfiguratie- waar Hij met Mozes en Elia spreekt over zijn dood, en waar zijn goddelijk toonschap door de Vader wordt bevestigd.

Het punt van zijn identiteit was voor Christus even belangrijk als voor ieder ander mens. Als Hij zijn leerlingen vraagt: 'Wie zeggen de mensen dat Ik ben?' en vervolgens: 'Wie zegt gij dat Ik ben? wie ben Ik voor jullie?', dan was dat geen retorische vraag gesteld met een pedagogische bedoe­ling. Het was voor Hem heel belangrijk, een vraag van vitaal belang. Op dat moment wist Hij dat Hij spoedig zou sterven. Vanuit menselijk oogpunt kon men zijn zending zien als een fiasco. Hij wilde weten -en dat had Hij nodig- of Hij in de herinnering van zijn leerlingen zou blijven leven en of zij in staat zouden zijn zijn zending (zijn identiteit) voort te zetten.

Door de incarnatie werd God niet zomaar een mens in Jezus. Hij werd menselijk; Hij aanvaardde onze menselijkheid. Daarom ook keert in Hem de hele mensheid naar de Vader terug. Zo volledig deelt Hij onze identiteit, dat Hij onze eigen diepste identiteit is. Hij is de volheid van het 'Zelf'. Wij worden onszelf in de mate dat wij onze Christus-identiteit aanvaarden, dat is in de mate dat wij in ons bestaan al onze valse identiteiten afleggen, al onze oppervlakkige identitei­ten, om zo het diepste niveau te bereiken van ons wezen, waar ons eigen zijn wortelt in het Zijn (met een hoofdletter).

Ik zei aan het begin dat Christus niet zichzelf verkondigde; Hij verkondigde de Vader. Maar soms openbaarde Hij toch sommige aspecten van zijn eigen wezen; bijvoorbeeld toen Hij zei: 'Ik ben de weg, de waarheid en het leven', of ook toen Hij tegen Marta zei: 'Ik ben de verrijzenis en het leven.' Maar pas helemaal op het eind van zijn leven zegt Hij één of twee keer: 'Ik ben' (zonder nadere kwalificatie). Bijvoorbeeld toen Hij zei: 'Vóór Abraham werd ben Ik' of, heel significant, toen Hij, tijdens zijn passie, op de uitdrukkelijke vraag van de hogepriester: 'Bent u de messias, de Zoon Gods?' antwoord­de: 'Ik ben' (wat u zegt)[1]. Toen was het zover dat Hij door iedereen in de steek was gelaten en op weg was naar de dood. Alles wat níet zijn diepste identiteit was van Zoon Gods was Hem toen ontnomen.

Dat was zijn tocht. En telkens als Hij dan in het evangelie tegen iemand zegt: 'Kom, volg Mij', dan roept Hij hem om Hem op die tocht te volgen. Dat is vooral heel duidelijk als Hij de rijke jongeman roept. Op dat moment was Jezus op weg naar Jeruzalem; Hij had toen al aangekondigd dat Hij ter dood zou worden gebracht. Daar moeten wij rekening mee houden als wij de volle betekenis willen begrijpen van zijn appèl: 'Ga naar huis en verkoop al wat je bezit, en kom dan om Mij te volgen...'

Als we iemand volgen, dan zien we niet zijn gezicht. We zien hem van achteren. Zo kon Mozes Gods heerlijkheid niet zien tenzij van achteren. Degenen die geroepen worden om Christus te volgen, zijn niet zomaar geroepen om tegenover Hem plaats te nemen en zijn aangezicht te bewonderen en zijn woorden in zich op te nemen. Als wij Christus volgen, dan zien wij zijn schouders, niet zijn gezicht (we zien Hem nog niet van aangezicht tot aangezicht). De schouders die wij zien, zijn de schouders die het verloren schaap hebben gedra­gen, en ook de schouders die het kruis hebben getorst.

Dat is de betekenis van onze monastieke tocht, en in het bijzonder die van onze monastieke conversie (bekering). Vóór alles duidt 'conversie' op de ontdekking van onze eigen identiteit. In die zin kan Jezus' tocht worden beschouwd als het model van onze bekering (die niet allereerst een overgang is van zonde naar deugd, maar veeleer een doorgang door verschillende fasen van groei).

De door Jezus van zijn leerlingen gevraagde bekering is niet zomaar een oppervlakkige verandering in hun morele gedrag. Het houdt veel meer in dan de vervanging van een persoonlijk 'ego' door een ander 'ik', dat achtenswaardiger is en meer beantwoordt aan de normen en verwachtingen van de samenleving. Het vereist een algehele en radicale omvor­ming die alle dimensies van het menselijk bestaan raakt, `geest, ziel en lichaam', om de categorieën van Paulus' antro­pologie te gebruiken.[2]

Natuurlijk moet zo'n conversie eerst en vooral een beke­ring van hart zijn, de bron van alles wat of goed of slecht is in een mensenleven. Ezechiël beschreef in mooie poëtische be­woordingen de bekering die karakteristiek zou zijn voor het nieuwe koninkrijk: 'Ik zal een nieuw hart geven en een nieu­we geest in hun binnenste uitstorten; Ik zal het stenen hart uit hun lichaam verwijderen en hun een hart van vlees geven...[3] De tocht van de bekering is allereerst een weg naar binnen, naar de schuilhoeken van het menselijk hart, naar de ontdek­king van ons ware zelf, dat is de persoon te zijn waartoe God ons roept, het unieke beeld of woord van God dat we zijn, de naam die Hij ons heeft gegeven.

In dat diepste domein van onszelf raken we misschien plaatsen die wijzelf niet kennen, vreemde en niet vertrouwde plekken waarmee wij niet bekend zijn. Misschien moeten we nomaden worden in onze eigen wereld. De eerste werkelijk­heid die we daar zullen ontmoeten, zal ons eigen ego zijn met al zijn beperkingen. Als wij het wagen naar onze eigen bin­nenwereld te reizen, dan moeten we erop bedacht zijn dat we te maken krijgen met angst en verwarring, met bekoringen.

Zo'n woestijnervaring doet zich voor aan het begin van iedere grote geestelijke tocht. Na zijn doop begon Jezus een nieuwe fase in zijn leven met een tocht naar de eenzaamheid, zoals ik hierboven al zei. Het was de ervaring van de profeet Elia, toen hij in de woestijn zich van zijn eigen armoede bewust werd, van zijn angsten en zwakheden, voordat hij oog in oog kwam te staan met de heerlijkheid van God op de berg Horeb. Het was ook de ervaring van Paulus die een paar mysterieuze jaren doorbracht in de woestijn van Arabië na zijn ontmoeting met Christus op de weg naar Damascus. En duizenden mannen en vrouwen zijn, sinds de eerste jaren van het monastieke leven in Syrië en Egypte tot op heden, naar de woestijn getrokken met geen ander doel dan zo'n ervaring te beleven.

Die transformerende tocht kan beginnen met een heel diepe of zelfs ontredderende ervaring, zoals die van Jezus bij zijn doop, of die van Paulus op zijn weg naar Damascus, of die van Elia toen hij op weg was naar de berg Horeb. De meesten van ons zullen evenwel vrijwel onmerkbaar aan die tocht beginnen, niet na een radicale mystieke ervaring, maar eenvoudig geleidelijk aan, zoals we door het leven gaan. We gaan van succes naar mislukking, we lopen eens vast in onze wetenschappelijke carrière, in onze vriendschappen, in ons morele leven, we ondervinden toenemende teleurstelling van niet verwezenlijkte dromen als we het aantal van onze jaren tellen naar de sporen die ze achterlieten in ons lichaam. Dat mochten eerst allemaal oppervlakkige dingen schijnen maar ze raken ons diep, en als we ze eerlijk aanvaarden dan bren­gen ze ons in aanraking met onze diepste beperkingen, met onze zondigheid, en met al de idolen die we stiekem hebben aanbeden. Dit is de eerste stap op het pad naar bekering van hart.

Als de woestijnvaders bij het beschrijven van hun strijd spreken van beesten met open muilen, van kruiperige slan­gen en grijnzende duivels (of verlokkende vrouwen), dan schrijven ze over de verschillende aspecten van hun eigen hart die ze door de woestijnervaring gingen ontdekken. Het gaat daar om wat Jung noemt de schaduwzijden van onszelf, het niet geaccepteerde deel van onze persoonlijkheid waar­mee we nu oog in oog zijn komen te staan.

Zo'n ervaring van onze zondigheid is niet een ontdekking die alleen aan het begin van het noviciaat wordt gedaan! Het kan de plotselinge of vertraagde ontdekking zijn, na veel jaren van gebed en trouwe dienst van God, dat sterke en hardnekkige twijfels rijzen in ons hart omtrent God en onze roeping; dat hevige passies opvlammen, dat idealen en waarheden verbleken, dat allerlei vragen ons bespringen als een vloed, maar zonder antwoorden. Nieuwe vormen van duis­ternis en onvruchtbaarheid kunnen ons dan parten spelen. Dit zijn niet de kleine onschuldige duisternissen en dorheden van de eerste jaren, die ons geruststelden omdat ze ons erop wezen dat we voortgang maakten in de richting van de hoge­re stadia van geestelijk leven zoals beschreven door Johannes van het Kruis. Misschien waren we wel een klein beetje trots op dat soort dorre donkerten. Maar die van nu zijn schrik­wekkend. De liefde van God die ons eens ondersteunde en motiveerde schijnt nu ongrijpbaar en misleidend.

Als Jezus ons de werkelijkheid van de bekering tracht te beschrijven, gebruikt Hij beelden die geen beelden van soe­pele en geleidelijke omvorming zijn, maar beelden die de twee meest traumatische gebeurtenissen van het menselijk leven weergeven: geboorte en dood. Hij wist, beter dan wie ook, dat de volheid van leven niet kan worden bereikt zonder de doodsrivier te passeren.

Heel vaak wordt het toetreden tot het monastieke leven beschouwd als de 'bekering' (of als 'de tweede bekering' die volgt op de eerste die de doop is). De rest van ons leven wordt verondersteld niets anders dan een geleidelijke, mis­schien niet altijd gemakkelijke, groei te zijn, een evolutie in trouwe volharding. Zo spreken wij van 'conversio morum'. Met deze term, die 'bekering' of 'verandering van levens­wijze' betekent, duidt Benedictus de monniksroeping aan. Nu wordt de gelofte van 'conversio morum' begrepen als de verbintenis om geen halt te houden op onze rechte, effen weg naar de volmaaktheid. Tegenwoordig zijn wij geneigd de voorkeur te geven aan 'plotselinge bekeringen', aan ervarin­gen van plotselinge mystieke omvormingen. Het gevaar be­staat dat dergelijke bekeringen slechts gedragsveranderingen zijn, het inruilen van het ene 'ego' voor een ander.

Eén ding is zeker, zelfs de meest buitengewone Gods­ervaring pleegt slechts de eerste stap te zijn van een lange weg naar bekering, en zo'n stap ontheft niemand ervan de woestijn van zijn of haar eigen hart in te gaan, en daar zwerf­tochten te maken, vaak jaren lang, zoals het volk van Israël in de woestijn. Het is in die geest dat de eerste monniken de woestijn introkken met de bedoeling in aanraking te komen met hun eigen hart en om in dat strijdperk slaags te raken met de krachten van het kwaad en ze te verslaan naar het voorbeeld en met de genade van Christus, en om zodoende het komende einde der tijden te verhaasten.

Al de rijkdommen, de pijnlijke rijkdommen, van dergelij­ke menselijke ervaringen van de bekering kunnen verloren gaan als onnodige nadruk wordt gelegd op ervaringen van buitengewone aard, op onwerkelijke charismatische bezie­ling, of wanneer ascetische praktijken de plaats gaan inne­men van de volheid van het leven waartoe we geroepen wor­den. Ascese is noodzakelijk en onontbeerlijk, maar het kan ook een welkom excuus vormen om te ontsnappen aan de groeipijn. Het kan een welkome weg zijn om onszelf vrij te stellen van het pijnlijke proces van te leren zorg te dragen, te luisteren, te leven, lief te hebben, met andere woorden om `geleidelijk aan' te komen tot de volle volmaaktheid.

Het is paradoxaal genoeg, maar de poging om de blik te richten op wat buiten ons ligt en te trachten aan externe idea­len en verwachtingen te voldoen, kan de authentieke beke­ring, waarover het hier gaat, verijdelen. En ik ben bang dat onze monastieke vorming dat inderdaad heel vaak doet. In plaats van de mensen te brengen tot die pijnlijke bekering, bekleden wij hen met een aantrekkelijk nieuw ego over het oude heen. Als mensen proberen de grond van hun identiteit alleen te vinden door dingen te doen en na te leven volgens de rolpatronen en de verwachtingen van de communiteit, dan bevorderen ze ongewild een vals zelfbeeld. Idealen die op zichzelf erg goed zijn, zoals om een goede novice te zijn, een goede abt, een goede priorin, een goeie leraar, of een goed pastor, kunnen obstakels worden voor een diepe bekering. Wij zijn vaak te bang om onze eigen scheppingen los te laten en God toe te staan ons aan te raken en ons ware zelf geboren te laten worden.

Als we moedig voortgaan op onze weg door de woestijn van ons hart, zullen we uiteindelijk hoe dan ook de grond van ons wezen bereiken, waar het wortelt in het Zijn, waar ons eigen zelf één is met de Ene die de volheid van het Zelf is, zodat we met Paulus kunnen zeggen: Ik leef niet meer, Hij leeft in mij. Bekering leidt tot een vernieuwd beeld van ons­zelf, van God en van onze evenmens. Of liever, het stelt ons in staat om de beelden te overstijgen en over te gaan in die gezegende eenvoud die het laatste doel is van het monastieke leven, om alles achter ons te laten wat ons weghoudt van ons­zelf, van God en van onze broeders.

Monastieke conversie impliceert derhalve geleidelijke ver­zaking aan alle valse identiteiten of identificaties door daar­aan te ontgroeien. Identificatie is het zich vereenzelvigen met iets of iemand buiten ons; identiteit is het wezen van wat we zijn. Een vorm van 'imitatie van Christus', eenvoudig door te proberen in onze situatie te doen wat wij denken dat Hij zou doen, blijft steken op het niveau van identificatie.

We weten hoe een kind normaal zich identificeert met zijn vader of moeder, hoe een tiener zich identificeert met een ster uit de sport of filmwereld, of zomaar met een volwassene die hij bewondert, bijvoorbeeld een leraar. Later zal de jongeman zich identificeren met wat hij doet en bereikt of met wat hij verwerft en zich toeëigent; de jonge vrouw op haar manier of met haar affectieve veroveringen. Maar wanneer iemand werkelijk volwassen wordt (wat niet enkel een kwestie is van een aantal jaren) zal die persoon z'n identiteit ontdekken en die verwerkelijken: wie hij is, of wie zij is, onafhankelijk van alle oppervlakkige ego's en al de beelden die men zelf of die anderen van ons hebben. Men is een persoon met deze be­paalde talenten, met geen andere; men heeft dingen en kan die verliezen, men heeft successen en teleurstellingen, maar altijd blijft men dezelfde persoon door alle wederwaardig­heden des levens heen, en intussen wordt men meer en meer zichzelf.

Dat proces van volwassen en een zelfstandig persoon wor­den, zowel in menselijk als spiritueel opzicht, is heel goed uitgedrukt in een aantal parabels van het oude zowel als van het nieuwe testament.

In het oude testament hebben we het verhaal van Job. Job heeft alles waar mensen normaal gesproken hun psycholo­gische, sociale en spirituele identiteit in vinden. Hij is een goed mens, hij geniet een goede reputatie bij het volk van God, hij heeft een vrouw en veel kinderen (zeven zonen en drie dochters), en talrijke bezittingen: velden, kamelen, scha­pen, ossen en ook nog mannelijk en vrouwelijk dienstvolk om voor al zijn bezit te zorgen. Hij heeft een goede gezond­heid en goede vrienden.

Dan verliest hij dit alles, met inbegrip van de goede ver­standinhouding met zijn vrouw alsmede zijn vrienden en zijn gezondheid. Dan doet hij de wonderbaarlijke ontdekking dat hij is, zelfs na dit alles te hebben verloren. Hij bestaat. Hij is dezelfde job, die al deze dingen bezat en die ze verloor. De job die nu niets heeft, is dezelfde als eens die rijke, machtige en invloedrijke persoon. Nu hij niets meer heeft om te verlie­zen, is hij vrij. Daarom kan hij voor God gaan staan en Hem heel zelfbewust toespreken. Niemand in de bijbel spreekt zo tot God. En dit is geen arrogantie, het is parrhesia - vrijmoe­digheid. Het is de vrijheid van iemand die niets te verliezen heeft. Aan het eind zal hij in staat zijn, niet terug te krijgen wat hij heeft verloren, maar vergelijkbare rijkdommen te ver­werven (want wat verloren is, is verloren). Dat zal niets ver­anderen aan wie hij is. Hij is vrij.

In het nieuwe testament wordt een soortgelijk groeiproces beschreven in een van Jezus' parabels: die van de verloren zoon bijvoorbeeld. Maar kijken we nog even terug naar de geschiedenis van de rijke jongeman. Hij vraagt Jezus wat hij moet doen om het eeuwig leven te verwerven. Zijn bedoeling is zeker goed - het eeuwig leven. Het gaat hem vooral om dat 'doen' . Hij vraagt wat hij moet doen. En als Jezus hem enkele geboden van de Decaloog voorhoudt, zegt hij dat hij dat alle­maal al van jongs af heeft gedaan. Dan nodigt Jezus hem uit om alles weg te doen en terug te komen om Hem te volgen. In feite nodigt Jezus hem uit om helemaal vrijwillig alles los te laten, precies zoals job dat door de omstandigheden van buitenaf kreeg opgelegd en wat de verloren zoon zichzelf op de hals had gehaald. Hij is er evenwel niet toe in staat. Hij is niet vrij. Hij is nog niet volwassen.

Dit is het proces dat door de hele regel voor monniken wordt beschreven, en dat wordt bereikt als het in een cenobi­tische communiteit wordt nageleefd, zoals Benedictus dat aangeeft in hoofdstuk 72.

[1] Ego eimi = “Ik ben” (Mk 14,62).

[2] 1 Tess. 5,23.

[3] Ezech. 11,19.